Een vorm die de functie van een woord of zinsdeel aangeeft. Het Nederlands kent vier naamvallen: de eerste voor het onderwerp, de tweede voor de bezitsrelatie, de derde voor het meewerkend voorwerp en de vierde voor het lijdend voorwerp. Veel vormkenmerken zijn in onbruik geraakt. De volgende zin bevat drie aan de vorm herkenbare naamvallen. Hij (1) gaf haar (3), de vrouw des (2) huizes (2), een bloemetje. De zin Zij (1) bedankte de man (4) bevat twee naamvallen, waarvan er een aan de vorm herkenbaar is: Zij.