Ik had aardappelen met groente, vlees en stoofperen gemaakt en hij leek van iedere hap te genieten. Hij at zijn bord niet leeg en verzekerde me dat dit de lekkerste maaltijd was die hij in die 22 jaar in Nederland had gegeten. Hij woonde hier al jaren, maar het leek of hij Teheran nooit had verlaten.
Zo had hij hier nauwelijks vrienden en belde hij iedere dag met zijn moeder en zijn zus om hen te vertellen dat hij ze miste. Tegen zijn dove oude moeder schreeuwde hij. Tot ergernis van zijn onderburen.
Maar dat wist ik toen nog allemaal niet, en ook niet dat de Iran-Irakoorlog in zijn nachten nog altijd niet was afgelopen. Ik wist nog niet van de bommen die in drie ronden insloegen. De laatste geluidloos, zodat je niet hoorde aankomen dat je uit elkaar ging spatten of de man voor je.
En de vele dode jongens die hij in een ambulance midden tussen de bombardementen door naar hun moeders bracht. Totdat hij zelf werd geraakt door een granaat tijdens zo’n transport en hij een medaille kreeg omdat hij de jongen tot aan het basiskamp had gebracht voor hij zelf bezweek. Ook dat vertelde hij me veel later. Wel hadden we het over zijn prachtige kat Princess en over poëzie.
Ik liet hem een bundel van Remco Campert zien die hij rustig bestudeerde, vooral de kaft met de titel: ‘Kus zoekt mond’.
`Dat is vreemd,’ zei hij na een korte stilte.
`Als ik deze dichter was, had ik daar ‘kus zoekt lippen’ van gemaakt.’
Vanaf dat moment waren we vrienden.