Of iets taalverloedering is of gewoon taalverandering, of wellicht juist taalverrijking, maakt de discussie nog wat lastiger – én subjectiever. Want wie bepaalt of de verandering goed of slecht is? De taalprof, de grammaticadeskundige? Of de ‘deskundige’ van de toekomst: de jeugd? Taal is immers continu aan verandering onderhevig. Vroeger zeiden we ‘desniettegenstaande’, inmiddels is dat versimpeld naar ‘desalniettemin’ of ‘desondanks’. En ‘quatsch’ is nu simpelweg ‘kwats’. Jammer? Wellicht. Fout? Niet bepaald.
Het afwijken van taalregels is echter een ander verhaal dan het toevoegen van nieuwe woorden (en het ‘weggooien’ van oude). Vergelijk het met het verkeer: het toevoegen van de elektrische fiets en auto is mijns inziens een verrijking, evenals het toevoegen van woorden als ‘contactloos’, ‘plussize’ of jongerentaal als ‘loesoe’ en ‘patta’. Soms past een nieuw woord gewoon beter. Maar zodra je zelf gaat bepalen wat de juiste reactie is op een rood verkeerslicht, en of je al dan niet gebruikmaakt van werkwoordsvormen, -d’s en -t’s en ‘me’ of ‘mijn’, wordt het een chaos.
Bottom line: Wat je in je achtertuin of in je sociale kringen doet moet je zelf weten, maar laten we ons in de buitenwereld aan de regels houden. Met een kritische blik uiteraard, want regels zijn er om veranderd (verbeterd!) te worden.