De vormverandering van een werkwoord onder invloed van persoon (ik, jij, hij, enz.), getal, tijd en wijze (aanvoegende en gebiedende wijs): ik kom – jij komt –wij kwamen – zij zijn gekomen – kom! – kome. Zie ook verbuiging.
Vaktermen
Zowel in de Schrijfwijzer als op deze website is het gebruik van vaktermen zo veel mogelijk vermeden. Waar nodig is direct beknopt uitleg gegeven. Wanneer de uitleg onvoldoende is, kan deze lijst mogelijk uitkomst bieden. Let op: het gaat om vereenvoudigde definities.
Vierde naamval
De accusatief, of vierde naamval, is de naamval die wordt gebruikt om te verwijzen naar datgene waarop de handeling van het werkwoord betrekking heeft: Ik zie haar. Ik kam mijn haren. Een zinsdeel in de vierde naamval heeft in een zin meestal de functie van lijdend voorwerp: Dat verbijsterde hen.
Voegwoord
Een woord dat (deel)zinnen verbindt. Jan zei dat hij ziek was, maar hij was er toch. Zie ook onderschikkend en nevenschikkend voegwoord.
Voltooid deelwoord
De vorm van het werkwoord die je kunt invullen na de persoonsvorm van hebben, zijn of worden: Wij hebben gedronken. Ik ben weggeweest. Er wordt gewerkt.
Voorlopig lijdend voorwerp
Het woord het dat vooruitwijst naar het lijdend voorwerp. Het lijdend voorwerp heeft dan de vorm van een bijzin: Ik vermoedde het al dat hij niet zou komen.
Voornaamwoord
Een woord dat voor of in plaats van een zelfstandig naamwoord kan staan: dit boek, mijn oude huis, het huis dat daar stond, hij kwam niet (de jongen), welke heb jij geleend (de boeken)? Er zijn acht soorten voornaamwoorden: persoonlijke, bezittelijke, aanwijzende, betrekkelijke, vragende, onbepaalde, wederkerende en wederkerige voornaamwoorden.
Voornaamwoordelijk bijwoord
Een combinatie van het bijwoord – er, hier, daar, waar – met een voorzetsel of ander bijwoord: erover, hiermee, daarlangs, waarvandaan.
Voorvoegsel
Een niet-zelfstandig voorkomend toevoegsel voor een woord: be + denken, on + geluk. Zie ook achtervoegsel en afleiding.
Voorzetsel
Een woord dat een relatie aangeeft tussen een zelfstandig naamwoord (of een woord dat het zelfstandig naamwoord vervangt, zoals er) en de rest van de zin. Hij stond voor het huis. Dit is voor jullie nieuwe huis. Hij genoot van het eten. Hij genoot ervan.